Behandeling van diabetes

met insuline

Diabetes behandelen met insuline

Vaak is bij de behandeling van de ziekte diabetes mellitus het hormoon insuline nodig. Het hormoon regelt uw bloedsuiker. Daardoor kunnen de cellen weer doen wat ze moeten doen.

Voorbereiding

Soorten insuline

Insuline is er in verschillende soorten:

Snelwerkende of kortwerkende insuline

Deze insuline werkt al tien minuten na het inspuiten. Daarna werkt het drie tot vijf uur.

Middellangwerkende insuline

Dit type insuline werkt ongeveer anderhalf uur na het inspuiten. Na ongeveer zestien uur is het weer uitgewerkt.

Langwerkende insuline

Hoe lang dit type insuline werkt, verschilt. Dat kan van ongeveer 18 uur tot 48 uur zijn.

Mengsel van snel-, kort- en middellangwerkende insuline

Deze mengsels beginnen net zo snel als de snel- of kortwerkende insuline. Ze werken maximaal net zo lang als middellangwerkende insuline.

Insuline leren inspuiten

Het is erg belangrijk dat u de insuline op de juiste manier inspuit. Dat leren we u. Als u niet goed spuit, kunt u uw huid beschadigen. Ook kan uw bloedsuiker dan gaan schommelen.

Als u leert spuiten, kijken we eerst hoe dik uw huid is. U moet de insuline namelijk onder de vetlaag, maar boven de spierlaag inspuiten. Zo neemt u de insuline zo goed mogelijk op. Meestal is een naald nodig van 4, 5 of 6 mm. We gebruiken de loodrecht-techniek of de huidplooitechniek om de insuline in te spuiten. De diabetesverpleegkundige geeft u advies.

Behandeling

Waar prikken

Insuline spuit u meestal:

  • in de buik
  • in de bovenbenen
  • in sommige gevallen in de billen

Hoe snel de insuline wordt opgenomen, ligt aan waar u spuit. Bij iedere plek is de doorbloeding onder de huid anders. Vanuit de buik wordt de insuline het snelst opgenomen. Bij het bovenbeen of de bil gaat dat langzamer. Het is belangrijk regelmatig op een andere plek te prikken.

Insulinepen

Voor het inspuiten van de insuline, gebruikt u een insulinepen. Dat kan een voorgevulde pen zijn of een insulinepen waar een patroon ingaat. De voorgevulde pen gooit u na gebruik weg. Die waar een patroon ingaat, kunt u navullen en opnieuw gebruiken.

Goed om te weten

  • Zorg dat u altijd een reservepen heeft.
  • Lees de gebruiksaanwijzing altijd helemaal door.
  • Heeft u een nieuw patroon in de navulbare pen gedaan? Dan sluit de stamper in de pen nog niet altijd goed op het patroon aan. Spuit altijd zoveel mogelijk lucht weg. Tot u ziet dat er een druppeltje uit de naald komt.
  • Wacht na het prikken 6 tot 8 seconden tot u de naald uit de huid trekt.
  • Troebele insuline moet u altijd ongeveer twintig keer zwenken voor het inspuiten. Dat geldt bijvoorbeeld bij Insulatard of een mix-insuline. Bij een heldere insuline hoeft dit niet.
  • Haal de naald elke keer na het spuiten weg. Zo blijft het patroon gesloten bewaard.
  • Thuis hoeft u de plek waar u gaat prikken niet te ontsmetten met alcohol. Doe dat wel als u in het ziekenhuis bent. Of als u ergens bent waar het niet zo schoon is.

Pen en patronen bewaren

Bewaar de insulinepatronen die u niet gebruikt in de groentela of in de deur van de koelkast. De pen die u gebruikt, is maximaal zes weken houdbaar. U mag de pen en een reservepatroon altijd bij u dragen. Zorg wel dat ze niet kunnen bevriezen of in de volle zon komen te liggen. De temperatuur moet tussen de 2 en 30 °C blijven. Insuline die bevriest, werkt meteen niet meer!

Insulinepomp

Soms werkt een behandeling met een insulinepomp beter dan met een pen. Uw internist, diabetesverpleegkundige en het diabetesteam geven daar advies over. De insulinepomp geeft regelmatig een klein beetje kortwerkende insuline af. Daardoor blijft de bloedsuikerspiegel vaak wat makkelijker hetzelfde dan bij langwerkende insuline via een insulinepen. De pomp is zo in te stellen dat die per uur een andere hoeveelheid insuline kan geven. Dus bijvoorbeeld ’s nachts minder dan overdag. De pomp geeft een signaal als die niet goed werkt.

Glucosesensor

Een glucosesensor is een meter die steeds uw bloedsuiker meet. Dat gebeurt met een naaldje. Dit naaldje blijft een paar dagen zitten en stuurt een signaal naar een ontvanger. Deze ontvanger geeft een alarm wanneer uw bloedsuiker te hoog of te laag dreigt te worden. We kunnen de sensor gebruiken om te zien wat er met uw bloedsuikerspiegel gebeurt in bepaalde situaties. En u weet door de alarmen wanneer u iets aan uw bloedsuiker moet doen.

Na de behandeling

Problemen met de huid

De diabetesverpleegkundige controleert de plekken waar u prikt regelmatig. Door het prikken met insuline kunt u verschillende problemen krijgen:

  • Een bobbeltje op de huid direct na het spuiten. Dan heeft u niet diep genoeg gespoten.
  • Harde schijven of bulten in de huid. U heeft te veel op dezelfde plek gespoten. Of een langere tijd te ondiep gespoten.

U kunt ook blauwe plekken krijgen. Dat gebeurt als:

  • u een bloedvaatje heeft aangeprikt
  • de naald te veel heeft bewogen in de huid
  • u te diep gespoten heeft, in het spierweefsel

Maakt u zich niet ongerust als u af en toe een van deze problemen heeft. Gebeurt het vaker? Dan is het slim contact op te nemen met uw diabetesverpleegkundige. U kunt dan samen nog eens kijken naar hoe u prikt.

Afval

Verzamel uw vuile naalden in een verpakking van stevig materiaal die u kunt afsluiten. Bijvoorbeeld in een oude shampoofles of in een naaldencontainer. Die kunt u in overleg bij uw apotheek inleveren of bij de chemokar (klein chemisch afval).